Mei

geboren
overleden

1
mei

Guido Gezelle (1830-1899)

R. van Genderen Stort (1886-1942)

Lydia Dalmijn (1928-2020)

Maja Pajanotova (1951)

Laatste opdracht

 

Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
zoals een vrouw in de weer met de was
haar gouden ring verliest.
Je zult me zoeken in het schuim
van woorden, ogen en gezichten,
maar ik zal blinken ergens
op een vreemde plek.

Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
zoals de jager de tere ree verliest,
als hij haar dode lichaam heeft.
Je zult me zoeken in het bos
van herinneringen en gebaren,
maar ik zal ergens kwijnen
in de dichte schaduw.

Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
maar jij bent mijn land en mijn zee.
Ik zal je zoeken, ver, in vreemde landen,
omdat ik twee keer bannelinge ben.

je verliest me, mijn liefste, verliest me.

Maja Pajanotova
In: Sofia blijft een mysterie (1988)

2
mei

Jef Last (1898-1972)

Marten Toonder (1912-2005)

Theo Sontrop (1931-2017)

Jana Beranová (1932)

Marmeren hondje

 

Hier ligt op zijn Sponde de dichter,

veeljarig brons kramt zijn resten bijeen.

Van vreemde aders doordesemd

in zijn marmeren corpus verkilt hij.

Zwevend op banen van licht,

met zijn wankele gade de Hades

ontkomen, dankt hij de schenker postuum.

Geschonden haar neus, verloren de sporen

berijdt hij verwezen zijn stokpaard,

citeerd (sic) met een glimp van herkenning

het bed dat hem dreigt te ontglippen:

Faisons, faisons naufrage et jetons-nous au port,

Een oor mag ik missen, maar hoor hoe ik kef;

oh, wis het schuim van verzegelde lippen.

 

Th. Sontrop

In: Marmerkijker (studieuitgave, z.j.)

3
mei

Mark Insingel (1935)

Simon Buschman (1941)

Edith de Gilde (1945)

Elly Stolwijk (1957)

Johan De Boose (1962)

Paul Bogaert (1968)

Erik Lindner (1968)

Josse Kok (1983)

W. Hessels (1906-1949)

Verbrande turf

 

Was ik nog kind, mijn moeder
hield me thuis vandaag.
Veilig ziek onder de dekens
zou ik haar bezig horen in het huis.

 

Er ligt sneeuw op mijn nieren, alles wat ik aanraak
is koud of veel te heet. Ik wil mijn moeders
warme chocolademelk, haar koele hand.

 

As is verbrande turf – zij zou de eerste zijn geweest
om dat te zeggen, groot geworden in een harde tijd.

 

As is mijn moeder.

 

Edith de Gilde

In: Vleugels van cement (2012)

4
mei

J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958)

Theo van Baaren (1912-1989)

Dick Hillenius (1927-1987)

Droomstraat

 

Onder het plaveisel schijnt de zon
en door de gaten wordt de hemel zichtbaar:
gladgestreken blauw met vlokken wolk
die langzaam krullen en ontkrullen, veren
vormen als een weids systeem van waaiers.
Maar als het avond wordt dringt door de kieren
tussen de keien het bloed door van de dag.
Dan wordt het nacht. De oude straat klinkt hol
boven de zwarte echoput: de leegte.

 

Theo van Baaren

In: Trommels van marmer (1986)

 

5
mei

Petra Else Jekel (1980)

Gerrit Jan van de Waal (1904-2010)

(-)

vanochtend stond er een andere vrouw
op uit mijn droom, het was half zeven en
het was van haar gestommel bij de kleren

 

kast dat ik ontwaakte. het kraantje in
de hoek stond luidkeels open, bezong
de ochtend door haar zwanenhals, bochten

 

soepel nemend. mijn dikste badlakens
lagen over tafel uitgespreid, het rook naar
zeep en de scherpe citrusgeur van haar

 

ontbijt. ik zag haar op de rug, mijn ogen
stokten op haar achterhoofd toen zweet
mij brak heel even voor de wekker zou.

 

Petra Else Jekel

Op: http://www.epibreren.com/rs/jekel.html

6
mei

Willem Kloos (1859-1938)

Kwame Dandillo (1922-1970)

Jan Boerkoel (1945-2010)

Jane Leusink (1949)

Hélène Gelèns (1967)

Sasja Janssen (1968)

C.S. Adama van Scheltema (1877-1924)

Carla Dura (1935-2011)

Afscheid 2

 

We hadden gezwegen ik aaide
haar wangen haar slapen het witte haar
aaide het haar werd zijde aaide
de strakke mond een stille lach

ze lichtte haar deken op
ik dacht wat een benen zo mooi
ze bestaan - af - zo lang
dacht dat zo mooi dan kan

steeds meer been en meer dan been
ik dacht wie wil ze dat ik ben ik aaide
haar wangen haar slapen aaide
haar zijden haar aaide

Hélène Gelèns
In: niet beginnen bij het hoofd (2006)

7
mei

Willem Elsschot (1882-1960)

Edgar Caïro (1948-2000)

Moeder

 

Mijn moederke, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,
zoals een pop waarin een hart zou kloppen,
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.

Ik zie uw knoken door uw kaken steken
en diep uw ogen in het hoofd gedrongen.
En ik ben gans ontroerd en kan niet spreken,
wanneer gij zegt 'kom zit aan tafel jongen'.

Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
of gij de vensters wel hebt toegesloten.
Gij kunt de mist niet uit uw hersens jagen.
Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.

Daar in de verte wordt een put gegraven;
ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten.
En achter 't huis zie ik een schimme draven:
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.

- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen:
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen.

Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.
Gij kunt gerust een onze-vader lezen,
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen
dat gij geen kou vat en tevree zult wezen.

Willem Elsschot
In: Verzen van vroeger (1934)

8
mei

Arthur Docters van Leeuwen (1945-2020)

Alda de Kruijf (1954)

Antoinette Sisto (1963-2017)

Andy Fierens (1976)

Zolang mogelijk

als dat kon

wil ik dat jij je blijft

koesteren in de zon

in je dromen.

 

Je zult het allemaal

voelen, de regen,

de storm, de donder

gaat door merg en been.

 

’t Is mistig

Daar schijnt de zon.

Kijk mij een windstille schuur.

 

Alda (van Tongeren) de Kruijf

In: Stemmen (bloemlezing, 2001)

9
mei

Gerrit Kamphuis (1906-1998)

Juliaan Haest (1912-1984)

Dirk Kroon (1946)

Jotie T’Hooft (1956-1977)

Pieter Boskma (1956)

Ab Visser (1913-1982)

Ontkenning

 

Ik had een wereld kunnen winnen

maar ik wilde niet.

 

Ik had de ogen kunnen sluiten

maar ik kon het niet.

 

Ik had gelukkig kunnen worden

maar ik werd het niet.

 

Ik had ook kunnen zwijgen

maar dat wist ik niet.

 

Ik had alles kunnen zeggen

maar ik deed het niet.

 

Dirk Kroon

In: Onder de vogels (2019)

10
mei

J.C. Bloem (1887-1966)

Frans Kuipers (1942)

Didi de Paris (1957)

Herman Leenders (1960)

Louis Paul Boon (1912-1979)

Leo Herberghs (1924-2019)

Lucebert (1924-1994)

Roger Wastijn (1928-1998)

10 mei 1994

 

voor lucebert

voor tony 

 

Vanavond gehoord van je dood op een uur

dat de dag haast stilstond van vrede

maar onder een andere hemel verstreek een andere tijd

ontplofte het licht en je was verdwenen

hier in mijn schemer vonkt nog het oude volledige leven

en bekvecht het uitgesteld vlees met de geest

 

een verwonderde muze wacht op het donker en vlecht

nog een kraai en een nachtegaal tussen de regels

niets is voor niets geweest nu niets meer beweegt

voorgoed lig je vast in je taal en je tekens

in wat je steeds luider totaler verzwijgt – 

 

Gerrit Kouwenaar

In: de tijd staat open (1996)

 

11
mei

J.H. Leopold (1865-1925)

Ida Gerhardt (1905-1997)

Jan Vermeulen (1923-1985)

Arnold Sauwen (1857-1938)

J.P.J.H. Clinge Doorenbos (1884-1979)

Garmt Stuiveling (1907-1985)

Jef Geeraerts (1930-2015)

Paasgepeins

 

Pa was éérste Paasdag jarig,
en de twééde Paasdag Ma;
Daardoor was ’t die Paasdag Ma’s dag,
Schoon ’t ook Paasdag was voor Pa.
Pa’s feest was dus dubbel Paasfeest,
En ziet, Ma’s feest dat was Paas;
(‘k Meen: op Ma’s feest was het Paasfeest,
Want Ma’s feest valt niet op Pa’s.)
En ik weet nog goed wat Pa zei,
toen Ma’s kip een Paasei lei:
Pa zei: ’t Paasei is niet pa’s ei!
Ma zei: Paasei is van mij.
Pa zei: Ma zei dus, dat Ma’s ei
Paasei was, maar niet voor Pa;
Ma zei: Ma’s ei is Ma’s Paasei
en Pa’s ei is óók van Ma.
 

J.P.J.H. Clinge Doorenbos

12
mei

Bertus Aafjes (1914-1993)

Wim Ramaker (1943-1992)

Hagar Peeters (1972)

Ferdinand Vercnocke (1906-1989)

Mischa de Vreede (1936-2020)

Eric van Loo (1957-2021)

In de trein

 

Wij rijden met de trein naar 't Zuiden.
De peppels vallen van ons weg,
De molens en de meidoornheg,
Die langs de spoorbaan is gelegen.

En na een nacht van weinig slapen
Snelt glanzende de eerste rij
Cypressen aan ons oog voorbij,
Gelijk een groep marathonlopers.

Wijnbergen, ceders en ravijnen,
Gedoopt in het zacht avondrood,
Vallen ons zo maar in de schoot
Door de geopende portieren.

De trein snijdt de meloen der wereld
Met 't lemmet van zijn vaart uiteen;
En blinkend vallen, één voor één,
Arcadië, uw schijven open.

 

Bertus Aafjes

In: Verzamelde gedichten (1990)

13
mei

Theo van Baaren (1912-1989)

Bennie Sieverink (1948)

Jan Lauwereyns (1969)

H.M. van Randwijk (1909-1966)

Het lange spoor 4

 

Onderaards krioelen, gericht op sjouwen
van immense korrels zand, rotsblokken,

mieren, bladluizen, honderdpoten.
Dit is de tweeledigheid der schepping,

op en om, vervolgens op en nogmaals om.
Zandberg, zanddal, stoffelijkheid migreert.

Onder en boven lopen, woeker, woeker,
op het karkas van arme geelkuifkaketoe.

Jan Lauwereyns
In: Tegenvoetig, tweebenig (2004)

14
mei

Maarten Vrolijk (1919-1994)

Annie Reniers (1941)

Jo Gisekin (1942)

Albert Schaalma (1943)

Marco Houtschild (1962)

Dina Mollinger (pseudoniem Ellen, 1871-1940)

E. du Perron (1899-1940)

Vooral zodra er niets gebeurt,

gebeurt er het, vindt iets

van alles plaats; zo spiegelt

water zich ooit hemelwaarts,

en noemt zich hemelwater,

daartoe in mijn uitzicht

boven zee zich te herhalen,

dit ontwolkend, door het water

van die zee te wassen.

 

Albert Schaalma

In: Water, stof, het wolken (1997)

15
mei

Albert Verwey (1865-1937)

Frank Daen (1918-2007)

Louise van Santen (1924-2014)

Pem Sluijter (1939-2007)

André van der Veeke (1947)

Dirk Van Babylon (1956)

Nico Dijkshoorn (1960)

Pauline Sparreboom (1989)

Nol Gregoor (1912-2000)

Verklärter Abschied

 

Voordat, de zwaartekracht ten spijt,
mijn ziel als vonk de ruimte inglijdt
daalt hij, bevlogen, nog één keer
in 't groene hart van Brabant neer.

 

Hij vindt er onderkoeld, vergrijsd,
het lieve lichaam, ingelijst
en naar de oudste aardse normen
bereid tot nieuwe levensvormen -
dan zegent hij zijn lage staat
die hij in Christus achterlaat.

 

O aarde, graf van liefde en leed
totdat ons denken jou vergeet,
behoed die plek, bescherm haar schat,
het hart waaruit hij schreef en bad.

 

En, wie er wijlt om zijn gedicht,
luistere naar het sterrenlicht,
dat aan gelieven woorden schenkt,
gescheidenen weer samenbrengt.

 

Frank Daen

In: Af en toe (1998)

16
mei

Leo van Breen (1906-1988)

Eldert Willems (1923-2012)

Lenze L. Bouwers (1940)

Paul Gellings (1953)

Margreet Schouwenaar (1955)

Meertje Kaal (1930-2016)

In een herfstig hotel     

 

     Voor Joost

 

In een herfstig hotel ben ik mijn ziel
op het spoor gekomen
een gestorven blad onder mijn bed
in een kamer aan een marktpleintje
zonder bomen

 

en zonder markt – achteraffer kon het niet
toch verdwenen
juist hier de scheuren
in mijn voering
verdampte het verdriet

 

nooit geweten dat het er zo uitzag
wat ik hier zou vinden
een blaadje van een verre boomtak
losgeraakt tussen
twee oktobervlagen

 

zomaar dus onder mijn bed
het beeld gezien
van wat men ziel noemt
het kwam van nergens
en ging nergens heen

 

om de wereld door te geven
haar boeken en haar bouwsels
ons onbegrijpelijke leven
in een herfstig hotel waar
ik maar één nacht ben gebleven

 

Paul Gellings

In: Café Egidius (2016)

17
mei

Karel ten Haaf (1962-2019)

over de zin van het leven

 

soms wou ik, dat ik zeldzaam weinig voorhoofd had
een hoofd met weinig voorhuid had,
gewoon een kale eikel was,
een lul van hier tot ginder

– ik ben het weten soms zo zat

 

Karel ten Haaf

In: Meisjespijn (2007)

18
mei

Fernand Bonneure (1923-2017)

Nico Beemsterboer (1943)

Ignaas Veys (1946-1996)

Margryt Poortstra (1953)

Minno Baartmans (1977)

misverstand

 

kalf zei tegen koe

ik ben moe

nee zei koe

moe zijn komt mij toe

 

Nico Beemsterboer

In: Kortweg (2009)

19
mei

H.W.J.M. Keuls (1883-1968)

C.J. van Geel (1891-1969)

Thea Witteveen (1929-2017)

Fred Bloemink (1945-2015)

Ben Klein (1928-2019)


Adieu mijn lief, wij moeten scheiden,
Wij hebben zeer elkaar bemind,
Wij waren trouw en goed gezind;
Wat kwam er dan tussen ons beiden?
Een schaduw, die zich uit ging breiden
En langs het raam een vreemde wind;
Adieu mijn lief, wij moeten scheiden.
Nu zijn van tranen, ongeschreide,
De dagen loom en kou begint,
De dood wordt onze beste vrind,
Nu wij geen weerzien meer verbeiden:
Adieu mijn lief, wij moeten scheiden.
H.W.J.M. Keuls
In: Rondeelen en kwatrijnen (1942)
 

20
mei

J. van Tooren (1900-1991)

Gerrit Achterberg (1905-1962)

Annie M.G. Schmidt (1911-1995)

Fem Rutke (1934-1991)

Fred Wittenberg (1953)

Ellen Deckwitz (1982)

Mater nostra

 

Ik woon in stenen op haar schouders,

brand vuren in haar schoot.

 

Akkers vol zweet ploegt zij

in dit landschap van de zandloper.

 

Het recht van haar bestaan sleept zich

door de vroege uren voort.

 

Elke dag opnieuw trekt zij aan lange touwen

de zon over de heuvels heen.

 

Fred Wittenberg

In: Het landschap van de zandloper (1997)

 

21
mei

Emile Verhaeren (1855-1916)

Willem Desmense (1962)

Alice Nahon (1896-1933)

Annie M.G. Schmidt (1911-1995)

Nicole Doise (1940-1990)

Driek van Wissen (1943-2010)

Schaduw

 

Ik heb de liefde liefgehad;
daarom wellicht heeft zij me niet bemind.
Zo doet de mooie minnaar
met een zeer verliefde kind.

Ik heb de zon te lief gehad
en beu van bedelen
aan de deuren van de dagen
ben ik geworden als een varenblad
dat liever in de lommer leeft
dan zon te dragen.

En daarom bouwt mijn kommer aan een huis
waar lamp- en zonnelicht
getemperd zijn voor de ogen
en waar de sobere lijn van een gelaat
en waar de vrede van een vriendschap staat
lijk schaduw van een boom
over mijn hoofd
gebogen.

 

Alice Nahon

In: De mooiste gedichten van Alice Nahon (3de druk, z.j.)

 

22
mei

J.W. Oerlemans (1926-2011)

Kees Winkler (1927-2004)

Erik Spinoy (1960)

Willem de Mérode (1887-1939)

Herman de Coninck (1944-1997)

Winter aan zee

 

Lucht jaagt haar grijzen voorbij, alle.
Kan hier een vlucht meeuwen
doortrekken alstublieft om de wind
te bevliegen en er af en toe af te vallen?

En mogen ook wij zo ons eigen leven zijn door-
gevlogen, aan groot gefladder opgestegen
om hemelhoog te gaan lallen en te vallen
zoals meeuwen nu eenmaal vliegen, en te worden verzwegen?

Nacht valt. Het grote over het kleine.
Zwijgen is jouw hand over de mijne,
en dertig jaar later de hand van jouw dochter
over de hand van de mijne.

Herman de Coninck

In: Schoolslag (1994)

23
mei

A. Roland Holst (1888-1976)

Herman J. Claeys (1935-2009)

Cor Gout (1946)

Jan Baeke (1956)

Michael Vandebril (1972)

Mattijs Deraedt (1993)

Gabriël Smit (1910-1981)

Transit

 

Wij zijn het die je hier ziet rijden
door het midden van augustus
vakantiefolders in en uit.
De zomer bloeit, een dorpsidylle
schapen in de luwte van de tijd.

Tot plotseling de auto stilvalt
links op de foto van dit feit.
De zon krast diep in de vallei.
Wat in de jaren is versteend
hangt boven ons als zware lucht.

We lopen naar het volgende gehucht.
De weg voert langs een ansichtkaart.
We zien een stipt vervallen huis
een meer, een horizon
maar niet gemeend
eerder terloops, buiten bedrijf.

Twee zwoegende figuren
in het landschap uitgezet.
Straks, in dat derderangs pension
waar wij weer andere poses imiteren
brengen wij elkaar dit uur
in rekening.

Jan Baeke
In: Zo is de zee (2001)

24
mei

Ernst Jansz (1948)

Alijd Brink (1911-2002)

Albert Speekaert (1915-1982)

Herwig Hensen (1917-1989)

Lof der gereedheid I

 

De dagen komen, de dagen gaan:

o leef dan, leef de dagen.

Zoveel blijft immer te doorstaan,

zoveel immer te wagen.

 

Want wat voltrekt zich, nabij of wijd,

dat ons niet eens zal raken?

Er is geen proef in allen tijd,

waaraan wij niet volmaken.

 

Er is geen kommer dien wij niet breed

op hoop of heil betrekken.

Het lot speelt uit. Maar zij gereed,

en help dit lot te dekken.

 

Herwig Hensen

In: Gedichten II (1947)

25
mei

Dirk Vansina (1894-1967)

Wim de Vries (1923-1994)

Willem Sinnighe Damsté (1943)

Nicolaas Matsier (1945)

Hans Groenewegen (1956-2013)

Lou Vleugelhof (1925-2019)

Reinout Vreijling (1926-2007)

Nocturne VI

 

de slaap die zich vannacht iets van mij aantrok
liet me vallen. of een ander me nog oppikt

wat je niet zien kunt in een donkere kamer, wie je niet ziet

ergens meet cirkels
eens maar nooit is nu, het vergelijkt weer
het ruisen in de bloedbaan met het ruisen daarbuiten

Hans Groenewegen
In: Zuurstofschuld (2008)

26
mei

Jo Kalmijn-Spierenburg (1905-1991)

Hugo Raes (1929-2013)

Jef Aerts (1972)

Wibo Kosters (1978)

Wim de Vries (1923-1994)

En attendant

 

Nu ben ik dus weer een uur alleen

nu ben ik weer een uur mijn eigen rover

mijn eigen tijdrover

Wat ga ik met dit uur alleen zijn doen

Ik ga, ik kijk reeds de schepen uit en binnenvaren

Soms weet ik niet meer waar wij gebleven waren

Ik weet wel dat dit uitgesneden uitgespaarde

uur alleen niet volstaat

Lomer worden elke zomerdag

buitengaats uzelve moeten trekken

u door de meeuwen laten wekken

een zekere tijdelijke zwoele boot.

 

Hugo Raes

In: Jagen en gejaagd worden (1954)

27
mei

Heleen Bosma (1964)

De IJssel

 

Daar ligt ze, nooit weggeweest, alleen jij

was even weg.

Je warmt je ogen aan haar licht,

bent ruimer dan je dacht

ze schept eindeloosheid,

teerblauwe lucht en grijze nuances.

 

Wat een bedrijvigheid, zegt ze,

de A1, de Wilhelminabrug,

een zwerm witte vogels,

vijf roeiers in een boot,

de goederentrein over het spoor,

ik stroom er vederlicht

– je bent eindeloos teerblauw,

niet vergeten als ik weg ben, hè –

en majesteitelijk onderdoor.

 

In: Oostenwind, Deventer gedichten (2011)

28
mei

Jan Schepens (1909-1994)

Sjoerd Leiker (1914-1988)

Ad Zuiderent (1944)

Sylvia Hubers (1965)

Anne Broeksma (1987)

Rudie van Lier (1914-1987)

Déjà vu

 

aan de rand van oerwoudbergen
bij een stam in het noorden van Cambodja
waar men een uitgestorven taal spreekt
en onderhandelt met geesten
kwam ik mijn jeugd weer tegen

 

er was een bruiloft bezig, al enkele dagen
koelboxen waaruit blikken kwamen
vaders met luide adviezen
die wild in hun tuinstoelen draaiden
het nageslacht al voor de rituelen ontsnapt
met blikjes en munten
verwikkeld in toernooien
even dansend rond de tafels als er eten was

de volgende ochtend werd ik wakker in een hangmat
onder een huis op palen
de vazen rijstwijn kloppend tussen de slapen
cicaden die de zon aanhaalden
en ik zag de vrouwen boven houtvuren hangen
roerend in reusachtige pannen
precies zoals de avond begonnen was

 

Anne Broeksma
In: Vesper (2021)

29
mei

Jan Hanlo (1912-1969)

Dick Hillenius (1927-1987)

Jacques Van Baelen (1928)

Martien J.G. de Jong (1929)

Neeltje van Beveren (1977-2013)

Blanka Gyselen (1909-1959)

Kust

 

Elk ontstaan is op grensvlakken
druppels van de ene wereld uitspattend
en aanpassend aan de andere

toen het water stil werd en koeler
ontstond door de inval van licht leven
en waar de zee het land kust
(dans van eb en vloed, elke golf herhaalde paring)
beginnen telkens nieuwe landdieren
en ook de terugkeer van land naar zee
van lucht naar zee, naar land
elke grensovergang verrijkt
dwingt tot nieuwe eigenschappen

of is ontwikkeling niets dan opgeven van bereiktheden
steeds berooider worden, tastend naar wat een kern moest zijn
de reiziger een rollende steen

 

Dick Hillenius

In: Verzamelde gedichten (1991)

30
mei

Fokke Sierksma (1917-1977)

Ubbo-Derk Hakholt (1921-2005)

Gil van der Heyden (1937)

Guido Lauwaert (1945)

Halbo C. Kool (1907-1968)

Robert Franquinet (1915-1979)

Le poète pur parle

 

Ik ben een smerig rijmelaar

met roos en vet in ’t sluike haar,

die, ongewasschen, ongeborsteld,

al zweetend met zijn rijmen worstelt

om, is per slot een vers gelukt,

na ’n haastig middagmaal verrukt,

op alle muzen te gaan klinken

en me een goeden roes te drinken,

want zonder muze, zonder rijm

ben ik een slordig sliertje slijm,

dat om zijn kleinheid te vergeten

zijn heil zoekt in onmatig eten,

in drank en spel en vrijerij,

een kermisklant, zoo vogelvrij …

 

Halbo C. Kool

In: Scherven (1932)

31
mei

W.E.G. Louw (1913-1980)

Edith Oeyen (1945)

Fetze Pijlman (1946)

Willem Elsschot (1882-1960)

Het Huwelijk

 

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d' ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.

Willem Elsschot
In: Verzen van vroeger (1934)

Inloggen / registreren

Ik ben al gebruiker

Voer uw e-mail adres en uw wachtwoord in om u op de website te identificeren.

 

Wachtwoord vergeten?

 

Schakel JavaScript in om gebruik te maken van onze inlogfunctie

Voer uw e-mailadres in en klik op herstellen. Als u met het ingevoerde adres inderdaad al een account heeft bij ons zult u per e-mail een nieuw wachtwoord ontvangen.

Ik wens gebruiker te worden

Registreren Sluit popup